Bezoek aan het Dominiale Mijnmuseum Kerkrade
De Domaniale mijn is voortgekomen uit de abdijmijnen van Kloosterrade (Abdij Rolduc), welke lagen in de buurt van Bleijerheide en Strass. De annalen van de abdij vermelden een schenking in het jaar 1113 in de buurt van de “kalculen”, een woord dat als “steenkoolkuilen” wordt geïnterpreteerd en daarmee de oudste vermelding zou zijn van steenkooldelving in Europa. In 1645 pachtte de familie Prick uit Aken het recht om kolen te delven van de abdij en in 1742 nam de abdij zelf de delving onder haar beheer. In 1766 werd een ontginningsprivilege verleend door keizerin Maria Theresia. In 1796 werden de abdijmijnen door de Fransen genaast, doch vervolgens slecht beheerd. Toen kreeg de mijn de naam “Mines Domaniales”, waar de naam “Domaniale Mijn” uit is ontstaan. Ze werden samengevoegd tot de Gouvernementsmijn (le Gouvernement de Rolduc), een concessie van 506 ha. In 1797 stopte men met de productie op de hellingen van het Wormdal, en werd een nieuwe schacht aangelegd op het Plateau van Kerkrade in Holz. Na de nederlaag van de Fransen werd in 1815 op het Congres van Wenen besloten dat de Gouvernementsmijn aan het Koninkrijk der Nederlanden kwam. Ze ging nu Domaniale mijn heten.
De grens die met Pruisen werd vastgesteld, liep echter zodanig dat een deel van de concessie op Pruisisch gebied kwam te liggen. Het grenstraktaat van 26 juli 1816 bracht echter met zich mee dat de Domaniale Mijn ook dit in Pruisen gelegen concessiegebied van 173 ha mocht blijven ontginnen, maar de steenkool werd op Nederlands grondgebied naar boven gebracht. In de staatsmijn werd in 1823 de eerste stoommachine geplaatst. Op 9 oktober 1830 tijdens de Belgische Opstand, werden de mijnen door opstandelingen bezet. Ze kwamen zo onder controle van de Belgische Staat. In 1839 werden ze, na de ratificatie van het scheidingsverdrag tussen Nederland en België, weer aan Nederland overgedragen.